Category:Dutch verbs
Jump to navigation
Jump to search
Newest and oldest pages |
---|
Newest pages ordered by last category link update: |
Oldest pages ordered by last edit: |
Dutch terms that indicate actions, occurrences or states.
- Category:Dutch verb forms: Dutch verbs that are inflected to display grammatical relations other than the main form.
- Category:Dutch auxiliary verbs: Dutch verbs that provide additional conjugations for other verbs.
- Category:Dutch causative verbs: Dutch verbs that express causing actions or states rather than performing or being them directly. Use this only for separate verbs (as opposed to causative forms that are part of the inflection of verbs).
- Category:Dutch copulative verbs: Dutch verbs that may take adjectives as their complement.
- Category:Dutch defective verbs: Dutch verbs that lack one or more forms in their inflections.
- Category:Dutch denominal verbs: Dutch verbs that derive from nouns.
- Category:Dutch ditransitive verbs: Dutch verbs that indicate actions, occurrences or states of two grammatical objects simultaneously, one direct and one indirect.
- Category:Dutch ergative verbs: Dutch ergative verbs: intransitive verbs that become causatives when used transitively.
- Category:Dutch impersonal verbs: Dutch verbs that do not indicate actions, occurrences or states of any specific grammatical subject.
- Category:Dutch verbs by inflection type: Dutch verbs organized by the type of inflection they follow.
- Category:Dutch intransitive verbs: Dutch verbs that don't require any grammatical objects.
- Category:Dutch phrasal verbs: Dutch verbs accompanied by particles, such as prepositions and adverbs.
- Category:Dutch reflexive verbs: Dutch verbs that indicate actions, occurrences or states directed from the grammatical subjects to themselves.
- Category:Dutch transitive verbs: Dutch verbs that indicate actions, occurrences or states directed to one or more grammatical objects.
Subcategories
This category has the following 10 subcategories, out of 21 total.
(previous page) (next page)I
- Dutch impersonal verbs (0 c, 40 e)
M
P
- Dutch phrasal verbs (0 c, 5 e)
R
- Dutch reflexive verbs (0 c, 232 e)
T
U
- Dutch unaccusative verbs (0 c, 10 e)
- Dutch unergative verbs (0 c, 1 e)
V
- Dutch verbs with two conjugations (0 c, 57 e)
Pages in category "Dutch verbs"
The following 200 pages are in this category, out of 6,799 total.
(previous page) (next page)H
- haar op zijn tanden hebben
- haasten
- hacken
- hagelen
- haken
- hakkelen
- hakken
- halen
- hallucineren
- halveren
- hameren
- hamsteren
- handballen
- handelen
- handen en voeten geven
- handhaven
- handwerken
- hangen
- hannes
- hannesen
- hanteren
- haperen
- happen
- harden
- hardlopen
- harken
- harmoniseren
- harsten
- haten
- havenen
- headbangen
- healen
- hebben
- hechten
- heengaan
- heenlopen
- heersen
- heffen
- heien
- heil zien in
- heiligen
- heinen
- hekelen
- heksen
- helen
- hellen
- helpen
- helzen
- hem smeren
- hemel en aarde bewegen
- hemelen
- hengelen
- herbebossen
- herbegraven
- herbergen
- herbesmetten
- herbewapenen
- herbouwen
- herbranden
- herbronnen
- herbruiken
- herdenken
- herdopen
- herdrukken
- herenigen
- herevalueren
- herformuleren
- hergebruiken
- hergroeperen
- herhalen
- herijken
- herinderen
- herinneren
- herinterviewen
- herinvoeren
- herkansen
- herkapitaliseren
- herkauwen
- herkennen
- herkrijgen
- herladen
- herleiden
- herleven
- hernemen
- hernieuwen
- hernoemen
- heropenen
- heropleven
- heroprichten
- heroveren
- heroverwegen
- herrangschikken
- herrijzen
- herroepen
- hersenspoelen
- herstarten
- herstellen
- hertalen
- hertrouwen
- heruitzenden
- hervatten
- herverdelen
- hervormen
- herwaarderen
- herwilderen
- herwinnen
- herzien
- het achterste van de tong laten zien
- het achterste van haar tong laten zien
- het achterste van zijn tong laten zien
- het bekijken
- het besterven
- het bijltje erbij neerleggen
- het doen
- het gelag betalen
- het geweer van schouder veranderen
- het haasje zijn
- het hazenpad kiezen
- het hebben over
- het heft in eigen handen nemen
- het heft in handen hebben
- het hoekje om gaan
- het ijs breken
- het is vijf voor twaalf
- het kaf van het koren scheiden
- het kind met het badwater weggooien
- het kortste lootje trekken
- het laten afweten
- het levenslicht zien
- het licht zien
- het loodje leggen
- het lot tarten
- het mes op de keel zetten
- het onderspit delven
- het paard achter de wagen spannen
- het redden
- het schip ingaan
- het spits afbijten
- het volle pond betalen
- het voor gezien houden
- het voortouw nemen
- het warm water uitvinden
- het wiel opnieuw uitvinden
- het zekere voor het onzekere nemen
- heten
- heugen
- heulen
- hijgen
- hijsen
- hinderen
- hinken
- hinniken
- hinten
- hippen
- hitsen
- hobbelen
- hockeyen
- hoeden
- hoepelen
- hoesten
- hoetelen
- hoeven
- hokken
- hollen
- homologeren
- honen
- hongeren
- honkballen
- honoreren
- hoofdrekenen
- hopen
- hoppen
- horen
- hospikken
- hospitaliseren
- hosselen
- hossen
- hosten
- houden
- houten
- houwen
- hozen
- huichelen
- huiden
- huiken
- huilebalken
- huilen
- huilie huilie doen
- huisarrest geven
- huishouden
- huisvesten
- huiveren
- huizen
- huldigen
- hullen
- hunkeren
- huppelen
- huppen
- hupsen
- huren