plezier
Uiterlijk
- ple·zier
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | plezier | - |
verkleinwoord | pleziertje | pleziertjes |
plezier o
- een staat van genoegen
- Hij ondervond veel plezier daarvan.
- iets wat genoegen schept
- Hij deed haar daarmee een pleziertje.
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | plezier | - |
verkleinwoord | pleziertje | pleziertjes |
plezier o