Naar inhoud springen

schaar

Uit WikiWoordenboek
[1] Een schaar.
[3] Scharen van de Noordzeekreeft
  • schaar
  • [1, 3] In de betekenis van ‘werktuig om te knippen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1240.[1]
    • erfwoord: Middelnederlands scāre ‘schaar, nijptang, scheermes’, westelijke umlautloze bijvorm van oostelijk scēre (waaruit Limburgs sjièr, Afrikaans skêr), ontwikkeld uit Oergermaans *skēri-, dualisvorm afgeleidet met rekkingstrap uit de wortel van *skēran- ‘scheiden, verdelen’, waarvoor zie scheren.[2] Evenals Nederduits Scheer, Duits Schere, Fries skjirre, Engels shears ‘schapen-, blikschaar’ en IJslands skæri.
  • [2] erfwoord: Middelnederlands scare, ontwikkeld uit Oergermaans *skar(j)ōn ‘ploegijzer’, afleiding met korte vocaal uit de wortel van *skēran- ‘scheiden, verdelen’, waarvoor zie scheren.[2] Evenals Duits Schar, Engels share en Noors skere.
  • [4] In de betekenis van ‘menigte’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1080.[1] Doublet van schare, verder zie aldaar.[3]
  • [5, 6] In de betekenis van ‘aandeel in de meent’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 855.[4][1]
    • erfwoord: Middelnederlands scāre ‘gewas, oogst, opbrengst’, ontwikkeld uit Oergermaans *skarō-, afleiding uit de wortel van *skēran- ‘scheiden, verdelen’, waarvoor zie scheren.[5] Evenals Fries skar, sker ‘deel in de gemene wei; zomerweide voor vee, hoeveelheid mest van een koe gedurende de winterstaltijd’ en Engels share ‘(aan)deel’.
enkelvoud meervoud
naamwoord schaar scharen
verkleinwoord schaartje schaartjes

de schaarv / m

  1. (gereedschap) knipwerktuig waarbij een tweetal langs elkaar snijdende messen een rechte of strakke snede maakt
     Met mijn kleine Swiss Army schaartje knipte ik het zo kort als ik kon, in de hoop dat ik het voortaan minder heet zou hebben.[6]
  2. (landbouw) (gereedschap) ploegschaar
  3. (zoötomie) paarsgewijs voorkomend grijporgaan, gedragen aan het uiteinde van de voorpoten van sommige schaaldieren (kreeften en krabben) en spinachtigen (schorpioenen)
  4. menigte, schare
  5. (Noord-Nederlands) maatstaf voor het aandeel in gemeenschappelijke grond, uitgedrukt als het stuk grond nodig voor het voedsel van een volwassen dier
  6. (Gelderland, Limburg, Noord-Brabant) gewas, opbrengst van de oogst
  7. (waterbeheer) getijgeul, wordt meestal gebruikt in de vorm ebschaar en vloedschaar [7]
vervoeging van
scharen

schaar

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van scharen
    • Ik schaar. 
  2. gebiedende wijs van scharen
    • Schaar! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van scharen
    • Schaar je? 
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[8]