ontgiften

Dutch

Etymology

From gift +‎ ont- -en.

Pronunciation

• IPA^(key): /ɔntˈɣɪftə(n)/

• Audio:

  (file)

Verb

ontgiften

1. (transitive) to detoxify

Conjugation

Conjugation of ontgiften (weak, prefixed)
infinitive	ontgiften
past singular	ontgiftte
past participle	ontgift
infinitive	ontgiften
gerund	ontgiften n
	present tense	past tense
1st person singular	ontgift	ontgiftte
2nd person sing. (jij)	ontgift	ontgiftte
2nd person sing. (u)	ontgift	ontgiftte
2nd person sing. (gij)	ontgift	ontgiftte
3rd person singular	ontgift	ontgiftte
plural	ontgiften	ontgiftten
subjunctive sing.1	ontgifte	ontgiftte
subjunctive plur.1	ontgiften	ontgiftten
imperative sing.	ontgift
imperative plur.1	ontgift
participles	ontgiftend	ontgift
1) Archaic.

Derived terms

• ontgifting