Naar inhoud springen

bedde

Uit WikiWoordenboek
  • bed·de
  • bed met de uitgang -e

bedde

  1. (verouderd) datief van bed
    • (…) een wreed opkomende griep heeft mij ter bedde neergesmakt (…) [1]

bedde

  1. (verouderd) enkelvoud verleden tijd van bedden
    • Hij bedde zich opnieuw in het lome gevoel van behagen en sliep weer in. [2]
  2. (verouderd) aanvoegende wijs van bedden
    • Zo ik opvoer ten hemel, Gij zijt daar; of bedde ik mij in de hel, zie, Gij zijt daar. [3]


enkelvoud meervoud
naamwoord bedde bedden
verkleinwoord

bedde

  1. (meubel) bed; een meubel gemaakt om in te slapen


bedde

  1. (meubel) bed; een meubel gemaakt om in te slapen


  • Afgeleid van het Oudsaksische bed / beddi

bedde

  1. (meubel) bed; een meubel gemaakt om in te slapen


  • Afgeleid van het Oudnederlandse beddi
enkelvoud meervoud
nominatief bedde bedden
genitief bedde(n) bedden
datief bedde(n) bedden
accusatief bedde bedden

bedde o [1]

  1. (meubel) bed; een meubel gemaakt om in te slapen
  2. matras, kussen
  3. huwelijksbed


  • Afgeleid van het Middelnederduitse bedde
enkelvoud meervoud
naamwoord bedde bedden
verkleinwoord

bedde

  1. (meubel) bed; een meubel gemaakt om in te slapen


bedde

  1. vragen, verzoeken
  2. bidden


bedde

  1. (meubel) bed; een meubel gemaakt om in te slapen


bedde

  1. (meubel) bed; een meubel gemaakt om in te slapen


bedde

  1. (meubel) bed; een meubel gemaakt om in te slapen


bedde

  1. (meubel) bed; een meubel gemaakt om in te slapen