Naar inhoud springen

ego

Uit WikiWoordenboek
  • ego
enkelvoud meervoud
naamwoord ego ego's
verkleinwoord egootje egootjes

het egoo

  1. (psychologie) gevoel van eigenwaarde
    • De grote salarisverhoging was heel goed voor haar ego. 
    • De jonge honkballer had een veel te groot ego. 
     Het was alsof er meerdere mensen in mijn hoofd meeliepen, iedere stem met een eigen motivatie: soms vanuit mijn ego, soms vanuit mijn verstand en soms vanuit pure angst. Zo alleen was ik dus eigenlijk niet.[4]
  2. (psychologie) In de jungiaanse psychologie de organisatie van het bewustzijn waardoor de persoonlijkheid haar identiteit verkrijgt
98 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[5]


enkelvoud meervoud
nominatief ego nōs
accusatief
genitief mei nostri
datief mihi nōbis
ablatief

ĕgo

  1. ik (nominatief van de eerste persoon enkelvoud)