bewerken

From Wiktionary, the free dictionary
Jump to navigation Jump to search

Dutch

[edit]

Etymology

[edit]

From Middle Dutch bewerken, from Old Dutch bewirken. Equivalent to be- +‎ werken.

Pronunciation

[edit]
  • IPA(key): /bəˈʋɛrkə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: be‧wer‧ken
  • Rhymes: -ɛrkən

Verb

[edit]

bewerken

  1. (transitive) to work
  2. (transitive) to work on, to till
  3. (transitive) to edit, to rework
  4. (transitive) to manipulate, to try change opinion

Conjugation

[edit]
Conjugation of bewerken (weak, prefixed)
infinitive bewerken
past singular bewerkte
past participle bewerkt
infinitive bewerken
gerund bewerken n
present tense past tense
1st person singular bewerk bewerkte
2nd person sing. (jij) bewerkt, bewerk2 bewerkte
2nd person sing. (u) bewerkt bewerkte
2nd person sing. (gij) bewerkt bewerkte
3rd person singular bewerkt bewerkte
plural bewerken bewerkten
subjunctive sing.1 bewerke bewerkte
subjunctive plur.1 bewerken bewerkten
imperative sing. bewerk
imperative plur.1 bewerkt
participles bewerkend bewerkt
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Derived terms

[edit]

Descendants

[edit]
  • Afrikaans: bewerk